Sinds de start van de Jeugdwet en de aanpassing van de Wmo in 2015 worstelen gemeenten met het begrip ‘eigen kracht’. Uitgangspunt van de transitie in de zorg is dat inwoners met een hulpvraag niet langer recht hebben op hulp vanuit de gemeente, maar dat het college van B&W een zorgplicht heeft als de inwoner op eigen kracht niet in zijn hulpvraag kan voorzien. De allereerste paragraaf van de memorie van toelichting bij de Wmo kent dan ook de titel ‘Meer eigen verantwoordelijkheid en ondersteuning op maat’ en de memorie van toelichting bij de Jeugdwet begint met: “Alle kinderen moeten gezond en veilig kunnen opgroeien, hun talenten ontwikkelen en naar vermogen participeren in de samenleving. Ouders zijn hiervoor eerst verantwoordelijk.”

Uit alles blijkt dat de wetgever heeft beoogd te voorkomen dat overheidsbemoeienis leidt tot zorgafhankelijkheid. Hij gaat zelfs nog verder door te verplichten dat de overheidsbemoeienis actief en maximaal bij moet dragen aan de eigen kracht van jongere, gezin en samenleving. Uitgangspunt is dat iedere ingezetene eerst kijkt wat hij zelf kan doen, wat zijn sociale omgeving voor hem kan doen of wat hij zelf voor een ander kan doen.(1) Daarnaast heeft men met de stelselwijziging ook bedoeld gemeenten breed en vollediger verantwoordelijk te maken voor het bieden van ondersteuning aan mensen met beperkingen binnen het sociale domein, waarbij de zorgplicht richting inwoners vanuit hetzelfde, hierboven genoemde uitgangspunt, uitgevoerd wordt. Toch lijkt zich in de jurisprudentie een lijn af te tekenen waarbij de zorgplicht niet eenduidig wordt beoordeeld. Binnen de Jeugdwet weegt eigen kracht steeds zwaarder mee in de beoordeling, terwijl de eigen kracht binnen de Wmo een minder grote rol speelt.

Lees hier het hele artikel.